Bijlage N.
4
zonder Zutphen, dat, toen een bruikbaar reglement
op de vicarieën vanwege den Landdag steeds op de
lange baan werd geschoven, zelf in Mei 1685 eene
verordening heeft gemaakt, die daar steeds heeft ge
golden. Alle vicarieën werden gesteld onder drie
rentambten, die tot 1808 in stand zijn gebleven. Onder
die rentambten behoorden evenwel niet de vicarieën
in de stad Zutphen, waar het bestuur daarover met
authorisatie van de Gedeputeerden aan den magistraat
verbleef, onder voorwaarde evenwel, dat de vicarie-
goederen niet vervreemd mochten worden
Bij de Staatsregeling van 1793 werd de Staat tot eige
naar van de geestelijke goederen verklaard, voor zoo
ver anderen het niet waren. Verscheidene kantoren
van geestelijke goederen werden opgeheven en de
obligatiën naar het Ministerie van Financiën over
gebracht.
Bij besluit van den Souvereinen Vorst van 8 Mei
1814, no. 147, werd de Minister van Binnenlandsche
Zaken gemachtigd, om te beschikken omtrent alles,
wat de begeving en de confirmatie van vicarieën,
prebenden enz. betrof.
Bij Kon. Besluit van 3 Nov. 1815 werd deze functie
overgebracht naar het Ministerie van Justitie. Bij Kon.
In liet gedrukte rapport, blz. 17, noot 1, leest men
evenwel: „In 1616 is echter besloten de kloosters binnen
Zutphen, Doesburg en Lochem onder de administratie der
Gedeputeerden te stellen, doch onder de door die steden
gestelde voorwaarden, dat zij de volkomene dispositie
zouden behouden over predikanten, schoolmeesters en hunne
tractementen enz. en dat de reparatien der geestelijke
goederen ten laste der Gedeputeerden zouden zijn."
Bijlage N.
5
Besluit van 30 Maart 1826, no. 101, werd de Minister
van Binnenlandsche Zaken hiermede weder belast.
Voor effecten, vroeger bij de geestelijke kantoren
aanwezig, zijn inschrijvingen genomen op de Groot
boeken. Van de vicariegoederen met patronaatsrecht,
en niet met de predikantsgoederen vereenigd, komt,
voor zoover zij nog afzonderlijk bestaan, de agreatie
thans werkelijk toe aan den Minister van Binnenland
sche Zaken, ofschoon er vicarieën zijn, waarvan de
agreatie niet wordt gevraagd.
In den hieronder afgedrukten stichtingsbrief van
27 Mei 1468 noemt hertog Adolf geen enkel bezit of
goed, uit welks opbrengst de drie prebenden betaald
moesten worden.
M.i. moet de reden daarvan gezocht worden in het
feit, dat de hertog blijkens dezen brief geene nieuwe
prebenden instelde, doch de drie prebenden der St.
Walburgskerk, waaruit de opleiding van even zoovele
kanunniken werd betaald, in prebenden veranderde,
waaruit de opleiding van drie wereldlijke studenten
werd bekostigd.
Bij denzelfden brief droeg hij zijn recht van begeving
dezer kanunniksprebenden aan den magistraat over.
In den stichtingsbrief der kanunniksprebenden
zullen dus de middelen aangewezen zijn, waaruit het
bedrag dezer uitkeeringen moest betaald worden 1).
i) Het gedrukte rapport over de vicariegoederen in
Gelderland deelt op blz. 133 mee: „De inkomsten van
iedere (Zutphensehe) prebende beloopen jaarlijks 150
en worden uit de Domeinkas betaald, zonder dat daarvoor
bepaalde inkomsten zijn verbonden."